Het gedwongen einde van een land- of tuinbouwbedrijf leidt vaak tot grote psychische druk en problemen. Daarvoor is te weinig aandacht, stelt cultureel antropoloog Lizzy van Leeuwen.
Van Leeuwen is auteur van het vandaag verschenen boek De Hanenbalken en sprak met nabestaanden van agrarisch ondernemers die zelfmoord pleegden. Er rust een taboe op dit onderwerp, stelde ze in het NCRV-programma Altijd Wat dat dinsdagavond werd uitgezonden.
Ze kon voor haar onderzoek nauwelijks in contact komen met getroffen families. Toch komen psychische problemen als isolement en depressies relatief vaak voor in de land- en tuinbouw, stelt ze na anderhalf jaar onderzoek.
De programmamakers volgden voor het programma een jaar lang de Brabantse champignonteler Bert Oppers en zijn gezin, nadat hun bedrijf was gestopt. Oppers toonde zijn emoties bij het leeghalen van zijn cellen. De teelt was verliesgevend en Oppers wilde niet overstappen op goedkope arbeidsconstructies om zijn rendement te verbeteren. Hij ziet dat als uitbuiting van personeel. Ook voor zoon Stefan verdwijnt door het stoppen van het bedrijf een toekomstperspectief in de champignons.
Volgens José Oppers is de onzekerheid na het stoppen het moeilijkst. “Je hoopt in je achterhoofd dat je misschien ooit toch weer door kunt gaan. Het is lastig omdat je tussen het wal en schip zit. Niemand zegt wat je moet doen. Je weet ook niet wat je kunt doen. Als je zo doorgaat met tobben en er komt geen oplossing, raak je ook nog je gezin kwijt omdat je uit elkaar groeit.” Verderop in de uitzending leek na een jaar de bank toch bereid mee te werken aan een oplossing om faillissement voor het gezin te voorkomen.
Sociaal medewerker van ZLTO Peter Greijmans stelde in de uitzending dat het stoppen van een bedrijf veelal als falen wordt geïnterpreteerd. “Het is hun levensdoel en ze krijgen het gevoel dat ze dat niet kunnen afmaken en dat zij degene zijn die na veel generaties de stekker uit het familiebedrijf moeten trekken.”