Koolvliegen houden niet van hoge glucosinolaatgehalten in het gewas. Hoe dat niveau op te peppen, daarvoor heeft Maurits van der Hout van toeleverancier CZAV wel een suggestie.
Hoe meer zwavel, hoe slechter de voortplanting lukt. Dat geldt althans voor koolvliegen en het vormt de grondslag voor een bijzondere benadering voor de bestrijding in spruitkool.
Met zwavel wordt het gewas onaantrekkelijker gemaakt voor koolvlieg om eitjes af te zetten. “Het is een vorm van plantversterking”, legt adviseur Maurits van der Hout van toeleverancier CZAV uit. Een koolvlieg die op een plant landt, onderzoekt eerst de geschiktheid ervan. Dat gebeurt met receptoren aan de pootjes, daarmee worden de gehalten fytoalexinen en glucosinolaten gemeten. Het gewas maakt fytoalexinen aan om aanvallende organismen buiten te houden. De gehalten zijn een indicatie voor de plantgezondheid. Hoe gezonder, hoe beter.
Tekst gaat verder onder de foto
Het gehalte glucosinolaten bepaalt de aantrekkelijkheid om eieren af te zetten. Koolvliegen houden niet van glucosinolaten: hoge gehalten worden ervaren als minder gunstig. Daar ligt een sleutel voor de bestrijding, aldus Van der Hout. “Zwavel is een basiselement in glucosinolaten. Zorg je voor voldoende zwavelaanvoer, dan is dat gunstig voor de aanmaak van die verbindingen, en ongunstig voor de koolvlieg, zodat hij het gewas mijdt. Dat is de theorie.”
Proef met oppeppen glucosinolaat
Proeftuin Zwaagdijk heeft 3 jaar bekeken of en hoe het oppeppen van het glucosinolaat effect heeft op koolvlieg. Extra zwavel werd toegevoegd: aan de basis van de teelt, of met bitterzoutbespuitingen (magnesiumsulfaat) of met zwavel bevattende bladmeststof (CZAV werkt met FoliplusZwavel, met 100 gram S per l). Zwavel aan de basis en bitterzout gaven geen effect, FoliplusZwavel wel. “Mogelijk dat zwavel aan de basis en in bitterzout minder snel worden ingebouwd. Dat is gissen.”
Het afgelopen (3e) jaar werd in een proef in Zevenhuizen FoliplusZwavel 8 keer meegespoten (5 l/ha) rond de ontwikkeling van de 2e en 3e koolvlieggeneratie. Dit gebeurde in een 10-daags spuitschema als toevoeging aan toegelaten en experimentele insecticiden. In het object met zwavel werden bij de beoordeling eind oktober 69 koolvliegspruiten per 40 planten aangetroffen. Het vergelijkbare object zonder zwavel gaf meer dan 130 aangetaste spruiten per 40 planten.
Timing zeker niet te laat
De timing van de behandelingen wordt ook belangrijker, benadrukt Van der Hout, vanwege het afnemend aantal behandelingen dat is toegestaan en doordat het aantal middelen zeker niet groeit.
Wijzend op de inzet van de experimentele middelen in de proef: “Koolvliegen nemen de in die middelen werkzame stof op door het aflikken van de pootjes. Voor een maximaal effect, moet je net voor of op de piek van de populatieontwikkeling behandelen, zeker niet erna. Dat laatste kan gebeuren als je uitsluitend afgaat op insectentellingen. Beter is het te spuiten aan de hand van een voorspellingsmodel, dan worden ook kleine vliegen bestreden, dat versterkt het knock-downeffect. Hetzelfde geldt voor zwavel: het doseermoment kan het verschil maken tussen succes en mislukking.”
Effect op echte meeldauw en light leaf spot
Het plantversterkend effect dat met zwavel wordt geclaimd, blijft volgens Van der Hout niet alleen beperkt tot koolvlieg. Het dunne zwavellaagje op het gewas heeft waarschijnlijk ook effect op oppervlakkige schimmels, die daardoor minder goed doordringen tot in het plantenweefsel. “Dan moet je denken aan echte meeldauw en light leaf spot. Dat hebben we in spruitkool niet onderzocht, maar het is – voor echte meeldauw – een effect dat ook in andere gewassen bekend is.”