Waarom zijn Nederlanders zo verzot op schaatsen? En tuinders dan nog eens een graadje erger?
Tuinders zijn goeie schaatsers. Dat weten we sinds in 1997 Henk Angenent in één klap de bekendste spruitjesteler aller tijden werd. En bij de Elfstedentocht van 1985 (eindelijk, 22 jaar na de mythische tocht van 1963) werd ook al paprikateler Jos Niesten derde.
Het kan dus heel wel zo zijn dat onder al die schaatsgekken die vandaag vrijaf hebben genomen om zich nog één dag op een mooi stuk natuurijs het snot voor ogen te rijden, onevenredig veel tuinders geteld kunnen worden.
Het diepste Nederlandse verlangen
Hoe het komt dat Nederlanders een haast religieus verlangen hebben naar bar winterweer en onafzienbare ijsvlaktes, verdient diepgaand antropologisch onderzoek. Het heeft vast iets te maken met de zeldzaamheid van zulke winters, dat het verlangen groter maakt. Anders zouden immers de Zweden of de Finnen, die elk jaar kunnen schaatsen op hun duizenden meren, een veel verder ontwikkelde schaatscultuur moeten hebben.
Harde werkers en doordauwers
Hoe het komt dat tuinders het goed doen onder de marathonschaatsers, dat lijkt ietsje eenvoudiger te beantwoorden. Harde werkers en doordouwers. Niet zo gauw tevreden met hun resultaten. Of het nou om de kilo’s per vierkante meter gaat (of tonnen per hectare in geval van spruiten) of om het perfectioneren van de slag of de zit of de kniehoek of het omslagpunt van de aerobe naar de anaerobe inspanning, de tuinder vindt dat het altijd beter kan.
Controle uit handen geven
Hoe ironisch is het dan dat die beroepsgroep, die leeft voor het onder controle krijgen en houden van de natuur, voor een zo diepe behoefte als het genieten van natuurijs in eigen land zo compleet de controle uit handen moet geven? Aan de weergoden. Of nog erger, aan de de verkeerde kant op bewegende grillen van de klimaatverandering.
Zou dat misschien de reden zijn dat het juist de glastuinbouw is die zo rigoureus aan het zoeken is naar alternatieven voor fossiele brandstoffen om hun kassen mee te verwarmen?